Een veelgehoorde en elke generatie terugkerende klacht over studenten is dat deze lui en niet maatschappelijk betrokken zouden zijn. Toch zijn er tal van initiatieven te vinden waar studenten hun kennis en vaardigheden inzetten voor de samenleving. Maatschappelijke inzet van studenten is echter geen nieuw verschijnsel.
Toynbee Hall- de eerste University Settlement
Al bijna 1000 jaar staan er universiteiten in Europa, waarvan de oudste in Nederland de in 1575 gevestigde Universiteit Leiden is. Naast dat dit plekken waren waar men kennis kon vergaren hadden deze universiteiten tot de jaren 60 van de vorige eeuw nog een ding gemeen: plaatsing was enkel weggelegd voor mannen uit welgestelde families. Arnold Toynbee (1852-1883), een economisch geschiedkundige van Oxford, probeerde deze scheiding van wie kennis mocht ontvangen op basis van sociale status te doorbreken. Hij richtte openbare bibliotheken op, hij en zijn studenten gaven gratis cursussen aan de arbeidersklasse en hij hielp hen bij het opzetten van vakbonden. Gebaseerd op zijn ideeën richtten Samuel Augustus Barnett en Henrietta Barnett in 1884 Toynbee Hall op, vernoemd naar de kort daarvoor overleden Arnold Toynbee.
Toynbee Hall was de eerste university settlement, een plek waar studenten leefden en werkten als vrijwilligers in de arme Londonse arbeiderswijk East End. Door niet alleen vrijwilligerswerk te doen, maar ook in de wijk te leven kwamen de welgestelde toekomstige leiders voor het eerst in aanraking met armoede en de dagelijkse worsteling die arbeiders in het eind van de 19de eeuw doormaakten. De kennis die zij opdeden in de wijk moest hen helpen bij het vinden van praktische oplossingen voor het armoedevraagstuk die zij niet alleen tijdens hun verblijf in Toynbee Hall, maar ook in hun verdere carrière konden gebruiken.
Volksverheffing in Nederland- de oprichting van Volkshuizen en Volksuniversiteiten
Het eind 19de eeuwse Nederland kende geen initiatieven zoals Toynbee Hall, maar wel initiatieven die eenzelfde doelstelling hadden, de Volkshuizen. De gedachtegang achter het oprichten van deze Volkshuizen was echter aanzienlijk anders dan in het geval van Toynbee Hall. Armoede werd in de 19de eeuws Nederland gezien als een gevolg van een gebrek aan goede opvoeding. De gegoede klasse was van mening dat armoede en de daarmee gepaarde misstanden zouden verdwijnen als het volk deugden zoals arbeidzaamheid en zuinigheid bij zouden worden gebracht. Om de arbeiders deze deugden bij te brengen werden de Volkshuizen opgericht zoals bijvoorbeeld in 1892 Ons Huis in de Rozenstraat in Amsterdam en het Leids Volkshuis in 1899. In deze Volkshuizen konden leden van de hogere klasse en de lagere klassen elkaar ontmoeten, waarbij de eerstgenoemde klasse activiteiten organiseerde ter verheffing van het volk. Deze varieerden van leesavonden tot toneel, van feesten tot koken en van gymnastiek tot rechtskundig advies.
Een kleine twintig jaar later maakte Nederland een volgende ontwikkeling door. De activiteiten die werden georganiseerd in de Volkshuizen werden niet meer als voldoende beschouwd om de arbeidersklasse te verheffen. De gewone burger moest ook in staat zijn om via een gedegen opleiding kennis op te doen. Zo werd in 1913 in Amsterdam de eerste Volksuniversiteit opgericht. Al snel volgden Groningen (1914), Tilburg (1915), Assen en Den Haag (1916), Rotterdam en Utrecht (1917).
Studentenbeweging jaren 60 en 70 – Studie door en voor het volk
Een turbulente periode met een hevige economische crisis, twee wereldoorlogen en de aansluitende noodzakelijke naoorlogse opbouw zorgden ervoor dat de prioriteiten van het Nederlandse volk geruime tijd elders lagen dan bij volksverheffing en maatschappelijk engagement. Aan het einde van de jaren 60 werd echter de eerste naoorlogse generatie volwassen. In tegenstelling tot hun ouders en grootouders kende deze generatie een grote mate van stabiliteit en materiële rijkdom. Het hoger onderwijs was inmiddels geen plek meer voor enkel en alleen rijke jonge mannen, maar ook de arbeidersklasse en in toenemende mate vrouwen wisten een plekje op de universiteit te bemachtigen. Waar er binnen de universiteitpopulatie een aardverschuiving plaatsvond, bleven de politieke verhoudingen nagenoeg hetzelfde. Het land werd bestuurd door oude mannen die grotendeels in vooroorlogs gedachtegoed waren blijven hangen.
Deze tegenstellingen in opvattingen van een nieuwe diverse hoogopgeleide klasse en de gevestigde orde leidde in de jaren 60 tot felle protesten, bijvoorbeeld tegen de oorlog in Vietnam en vrouwenonderdrukking. De studenten van de jaren 60 hadden ook een radicaal andere visie op onderwijs. De opvatting dat wetenschap en maatschappij twee gescheiden werelden waren moest doorbroken worden. De wetenschap moest in dienst staan van het volk. Vanuit deze gedachte werden er overal in Nederland wetenschapswinkels opgericht. Bij deze winkels, die aan universiteiten gelieerd waren, konden burgers terecht met vraagstukken, mits deze niet vanuit een profijtbeginsel waren gesteld. De gedachte achter deze winkels was dat iedereen toegang moest hebben tot academisch onderzoek en via de wetenschapswinkel probeerde men een brug te slaan tussen de academische wereld en het minder draagkrachtig gedeelte van de bevolking.
Anno 2014: Verstedelijking, burgerkracht en zelfontplooiing
De wetenschapswinkels uit de jaren 60 en 70 zijn inmiddels alweer verdwenen, maar het idee dat studenten een positieve bijdrage kunnen leveren aan de maatschappij niet. In de afgelopen jaren zijn er tal van initiatieven gestart die als doel hebben om de kennis en vaardigheden van studenten in te zetten ter bevordering van de samenleving. In tegenstelling tot de jaren 60 is een bijdrage aan de maatschappij niet het enige doel, maar staat ook de ontwikkeling van de student centraal. Door zich in te zetten voor de maatschappij werken studenten aan hun onderzoeksvaardigheden, leiderschapskwaliteiten en leren zij omgaan met het schakelen tussen belangen van verschillende partijen. Dit helpt de student niet alleen in zijn of haar opleiding, maar is ook een leerzaam proces waarop zij kunnen teruggrijpen wanneer zij de arbeidsmarkt betreden.
Naast de positieve effecten op de ontwikkeling van de student blijft de bijdrage aan de samenleving essentieel. Nederland verstedelijkt. Nu al, leeft 50% van de wereldbevolking in stedelijke gebieden. De verwachting is dat dit percentage de komende 20 jaar nog zal oplopen tot 70%. Deze toename maakt het voor steden niet eenvoudiger om de reeds bestaande uitdagingen op het gebied van de fysieke, sociale, politieke, economische en ecologische ontwikkeling adequaat aan te gaan. Vraagstukken worden complexer en nemen in aantal toe. Vanuit de Nederlandse politiek wordt er hierdoor telkens meer ingezet op burgerkracht, een fenomeen waarbij burgers zelf zaken moeten gaan regelen die voorheen door de overheid werden geregeld. In deze opzet maken studenten het verschil als brug tussen overheid en burger.
Alleen al bij Academie van de Stad hebben meer dan 5000 studenten zich in 7 jaar 780.000 uur ingezet. Door bijvoorbeeld grootstedelijke vraagstukken te onderzoeken, nieuwe Nederlanders te helpen met hun inburgering en in de geest van Toynbee Hall in de Springlevend Wonen projecten te wonen en maatschappelijke projecten uit te voeren.